Mother Nature, I presume?
Ik herinner me een vakantie in het zuiden van Frankrijk, bij mijn nonkel Frank en tante Marie-Paule in de Ardêche. Die hebben daar indertijd drie kleine huisjes opgekocht in een vergeten gat bovenop een berg en daar één huis van gemaakt. Elk jaar ongeveer gingen mijn grootouders uit Waterloo daar naartoe en dan mocht ik mee. Mijn nichtje was iets jonger dan ik, maar we konden goed samen opschieten. Die vakanties waren heerlijk. Het hele dorp was één ruïne, op het huis van mijn nonkel en tante na. Het lag aan een klein weggetje waar af en toe een R5-je van de posterijen langs reed om de post te komen droppen. Aan de andere kant van de weg lag de boerderij van Madame Delarbre, een groezelige boerin die een troupeau geiten had en ‘tommes’ maakte, kleine geitenkaasjes die ze in witte mandjes liet uitlekken. De geur van de kaasmakerij (een wit kamertje aan het erf) blijft me eeuwig bij. Ze woonde daar met haar man, Monsieur Delarbre dus, en haar stokoude schoonmoeder woonde in één van de ruines in het dorp. Ik herinner me dat er altijd een heleboel honden rondhingen op en rond de boerderij, die zich graag achter de oren lieten krabben door het kleine grut dat wij waren. We mochten ’s avonds ook mee de geiten binnenhalen. Die werden elke ochtend losgelaten op de berg en kwamen ’s avonds gehoorzaam weer naar huis. Die hele troupeau die mekkerend en met de klinkende bellen rond de hals de berg optrok in één lange vlek, zorgde altijd voor opwinding. De geur van de grote koolbladeren die werden opgekookt en in grote houten tonnen de geiten stonden op te wachten was minder populair, maar de geiten vielen er altijd gretig op aan. Als het diner achter de rug was, gingen de dieren de stal in tot de volgende ochtend, nadat ze eerst nog werden gemolken. Monsieur Delarbre liet ons altijd meehelpen en ook als er kleine geitjes waren, mochten we die aaien en mee helpen drinken. Wat een geweldige vakanties waren dat!
Toen ik een jaar of dertien was, begon ik echter te puberen (besef ik nu). Die vakantie trok ik dus af en toe wel eens alleen doorheen het vervallen dorpje. De stilte van de grijze hopen steen, van de wind die doorheen de reuzen palmstruiken ruiste, het zachte geklingel van de geitenbellen in de verte, het gedruppel van water in de diepe waterput waar steevast kikkers in verdronken, ... dat had ik toen gewoon nodig.
Ik herinner me dat ik op een bepaald moment over de oprijlaan slenterde. Dat was gewoon een aarden geul die van de weg afliep, de berg af en zo het dorpje in. Het huis van Frank en Marie-Paule was het eerste dat je tegenkwam. Als je dat straal voorbij liep, verder de berg af, dan kwam je in een wildernis van struiken terecht. Voor die wildernis stond echter een primitief houten bankje, simpel gefabriceerd van grote houten stronken. Daar ging ik graag zitten om te kijken naar de berg en naar de wereld rond de berg. Daar hoorde je echt het zoeven van de wind doorheen het gras, het getsjirp van de krekels. Je zag de sauterellen boven het lange gras uitstuiteren, en soms landden ze verwonderd op je arm of been om dan kriebelend terug weg te springen .... Als je daar op dat bankje zat, kon de wereld vergaan en voelde je je nog tevreden met wat je had.
Ik herinner me zo’n slenterwandelingetje doorheen de oprijlaan naar de weg, traag kuierend en tegen steentjes schoppend. In de stoffige aarden wal waarin dat weggeltje na eeuwen was uitgesleten zaten grote ruwe stenen los. Die blonken in de zon van de mica die erin zat, als een onverwachte schat. Ik heb nog steeds zo’n steen liggen, en elke keer als ik hem vastpak, denk ik aan die namiddag. Ik voel nog de steentjes onder mijn sandalen, het genot van de zon warm op mijn blote vel (want behalve een zomers bain-soleilletje hadden we nauwelijks een draad om ons lijf in de hitte van een zuiderse zomer). Ik weet nog dat ik mijn ogen dichtdeed om gewoon te “zijn”, al mijn zintuigen stonden op scherp, en ik voelde mij als een puzzelstukje dat eindelijk op het juiste plekje was gevallen. Dat was voor mij pure mystiek, het gevoel om een schakelaar te zijn tussen de wereld onder je voeten en de wereld boven je hoofd. Dat was voor mij proeven van het goddelijke ...
Naarmate ik dat gevoel keer op keer weer bovenhaal, worden de contouren van de herinnering zelf precies elke keer weer een beetje scherper. Details die niet belangrijk leken, komen toch naar boven. De steentjes op het pad vielen me niet op de eerste keer dat ik naar de herinnering groef. De dode kikkertjes die op het water dreven kwamen ook pas achteraf weer boven. De natuur was daar overal prominent aanwezig, zowel het leven als de dood. Hoe meer je daaraan terugdenkt, hoe minder vragen je daar bij stelt. Het hoort gewoon zo te zijn.
Toen ik een jaar of dertien was, begon ik echter te puberen (besef ik nu). Die vakantie trok ik dus af en toe wel eens alleen doorheen het vervallen dorpje. De stilte van de grijze hopen steen, van de wind die doorheen de reuzen palmstruiken ruiste, het zachte geklingel van de geitenbellen in de verte, het gedruppel van water in de diepe waterput waar steevast kikkers in verdronken, ... dat had ik toen gewoon nodig.
Ik herinner me dat ik op een bepaald moment over de oprijlaan slenterde. Dat was gewoon een aarden geul die van de weg afliep, de berg af en zo het dorpje in. Het huis van Frank en Marie-Paule was het eerste dat je tegenkwam. Als je dat straal voorbij liep, verder de berg af, dan kwam je in een wildernis van struiken terecht. Voor die wildernis stond echter een primitief houten bankje, simpel gefabriceerd van grote houten stronken. Daar ging ik graag zitten om te kijken naar de berg en naar de wereld rond de berg. Daar hoorde je echt het zoeven van de wind doorheen het gras, het getsjirp van de krekels. Je zag de sauterellen boven het lange gras uitstuiteren, en soms landden ze verwonderd op je arm of been om dan kriebelend terug weg te springen .... Als je daar op dat bankje zat, kon de wereld vergaan en voelde je je nog tevreden met wat je had.
Ik herinner me zo’n slenterwandelingetje doorheen de oprijlaan naar de weg, traag kuierend en tegen steentjes schoppend. In de stoffige aarden wal waarin dat weggeltje na eeuwen was uitgesleten zaten grote ruwe stenen los. Die blonken in de zon van de mica die erin zat, als een onverwachte schat. Ik heb nog steeds zo’n steen liggen, en elke keer als ik hem vastpak, denk ik aan die namiddag. Ik voel nog de steentjes onder mijn sandalen, het genot van de zon warm op mijn blote vel (want behalve een zomers bain-soleilletje hadden we nauwelijks een draad om ons lijf in de hitte van een zuiderse zomer). Ik weet nog dat ik mijn ogen dichtdeed om gewoon te “zijn”, al mijn zintuigen stonden op scherp, en ik voelde mij als een puzzelstukje dat eindelijk op het juiste plekje was gevallen. Dat was voor mij pure mystiek, het gevoel om een schakelaar te zijn tussen de wereld onder je voeten en de wereld boven je hoofd. Dat was voor mij proeven van het goddelijke ...
Naarmate ik dat gevoel keer op keer weer bovenhaal, worden de contouren van de herinnering zelf precies elke keer weer een beetje scherper. Details die niet belangrijk leken, komen toch naar boven. De steentjes op het pad vielen me niet op de eerste keer dat ik naar de herinnering groef. De dode kikkertjes die op het water dreven kwamen ook pas achteraf weer boven. De natuur was daar overal prominent aanwezig, zowel het leven als de dood. Hoe meer je daaraan terugdenkt, hoe minder vragen je daar bij stelt. Het hoort gewoon zo te zijn.
Reacties